Ondersabelen, naar het Franse woord voor zand: “sable”, betekent het opvullen van de ruimtes tussen constructiedelen. Het is de uiteindelijke verbinding tussen een oplegging en zijn onder- en/of bovenbouw. De ondersabeling van opleggingen luistert heel nauw, omdat een verkeerde ondersabeling direct kan leiden tot disfunctioneren van de oplegging. Dit kan zijn: verschuiven, verzakken, beperkte translatie- en rotatiecapaciteit.
Bij ondersabelen gebruik je relatief droge mortels die mechanisch aangebracht moeten worden. Daarnaast kun je ook opleggingen ondergieten/injecteren met vloeibare gietmortels. Injecteren is in de basis gelijk aan ondergieten, doch dan binnen in een opgesloten ruimte.
Bij injecteren moet de vul-/injectieopening zich altijd op het laagste punt bevinden en moeten altijd op de tegenoverliggende hoge zijde minimaal twee ontluchtingsopeningen aanwezig zijn.
Ondersabelen kan met cementgebonden mortels, maar ook met (gevulde) epoxy ’s. De beste mortels zijn die welke ook voorzien zijn van glasvezels. Deze mortels zijn tegen aanzienlijk meer trek spanningen bestand. De kans op scheuren is dan aanzienlijk kleiner.
Als de ondersabeling wordt uitgevoerd met epoxymortels moet wel de gehele staalplaat voorzien zijn van de voorgeschreven conservering. Een epoxymortel beschermt de staalplaat namelijk niet waar cementgebonden mortels dit wel doen. Ook moet aangetoond worden dat deze epoxy de conservering niet aantast.
Normatief zijn ondersabelingen en ondergietingen een gelijke techniek. De eisen aan ondersabelingen zijn vastgelegd in de RTD 1012 art.7.11.6 (bij opleggingen groter dan 500×500 of met equivalente oppervlakte):
De methode van ondersabelen dient eerst gekwalificeerd te worden in 2 proefopstellingen. De aannemer doet bij goed resultaat een voorstel hoe deze gemonitord kan worden. Het geaccepteerde monitoringsplan wordt bij uitvoering als criterium gehanteerd.
Het “goede“ resultaat is bereikt als aan de eisen van NEN-EN 1337-3 art.7.1.2 (zie ook NEN-EN 1337-11 art.6.5) wordt voldaan. Deze eisen zijn:
De individuele imperfecties (bijvoorbeeld luchtbellen) in de ondersabeling (of de ondergieting) mogen niet groter zijn dan 10 bij 10 mm (<100 mm2) en de totale imperfectie moet kleiner zijn dan 2% van het oppervlak van de oplegging.
Uiteraard moet de mortel ook nog zijn goede eindsterkte bereiken. Betondruksterkten moeten worden getest volgens ISO 679-1. De mortel moet uiteraard niet zijn ontmengd en moet goed aanhechten op de ondergrond. Hiervoor dienen minimaal altijd de verwerkingsvoorschriften van de fabrikant te worden nageleefd.
Voor het correct verwerken van mortels kan richtlijn CUR 118 geraadpleegd worden.
NEN-EN 1337-11 art. 6.2 beveelt aan om een bovensabeling tot een maximale doorsnede van 500 mm uit te voeren. Dit is echter geen harde eis. Als de eigen bovensabeling test conform RTD art.7.11.6 bij grotere diameters is uitgevoerd en goedgekeurd, is het toegestaan.
De rechtvaardiging van de RTD 1012 art.7.11.6 eis proefopstellingen is, dat het de enige methode is om de werkmethode visueel te verifiëren aan de eisen. Na de uitvoering zijn alleen maar vermoedens uit te spreken. Aan te tonen is er dan niets meer.
Het werkplan hoeft voor de uitvoering niet te omschrijven hoe ondersabelingen of ondergietingen moeten worden uitgevoerd. De ideale methode kan door uitvoering zelf bepaald worden. Het is wel altijd een stoppunt (zie ook hoofdstuk 6.8).
Voor de proefopstelling kan eenvoudig een houten bak gemaakt worden. Deze bak simuleert de oplegpoer als 1e stort. In de houten bak een plaat bekisting materiaal, welke licht is bestreken met bekisting olie. Deze plaat heeft dan een afmeting gelijk aan de onder ankerplaat van de te testen oplegging. De plaat bevindt zich op de berekende giet- ondersabeling hoogte boven de bak. Na verharding van de mortel kan de bekisting plaat gelicht worden en kan het resultaat van de ondergieting/ondersabeling beschouwd worden.
Voor de test worden minimaal twee proeven uitgevoerd op verschillende wijzen. De proef met het beste resultaat wordt leidend voor de daadwerkelijke uitvoering en verificatie. De ervaring leert, dat het nodig kan zijn om meer dan twee proeven uit te voeren om uiteindelijk tot een acceptabel resultaat te komen.
Onder de paraplu van de aantoonbaarheid test kan de uitvoering vooraf experimenteren met alle variabelen.