Het ontwerp van (onverankerde) bitumineuze voegovergangen kent een aantal kritische punten die cruciaal zijn voor het functioneren, zie figuur:
1. Spoorvorming van het oppervlak.
Deze is afhankelijk van de breedte en de dikte van de voegmassa als ook de eigenschappen van de voegmassa. Bij bitumineuze voegovergangen is de ervaring dat breedtes groter dan 500 mm een sterk negatief effect hebben op de ontwikkeling van spoorvorming.
2. Aanhechting op de flanken van de wegverharding
Deze is afhankelijk van de aard van verharding en de reinheid bij uitvoering. Vocht en vuil kunnen een goede aanhechting mogelijk belemmeren. Hierdoor kan een lekweg voor hemelwater ontstaan in de richting van het betondek en de hechtvlakken van de flexibele massa (achterloopsheid). Bij verankerde voegovergangen speelt dit probleem minder.
3. Vlakheid van de ondergrond en afdekplaat en samenwerking met voegmassa van de afdekplaat
Een onvlakke ondergrond leidt tot een niet vlak dragende afdekplaat waardoor onder invloed van verkeer schade ontstaat aan de voegmassa.
4. Dikte van de afdekplaat
De dikte van de afdekplaat bepaald de hoogte van de spanningen op de koppen van deze plaat. De plaat moet aan de kopse zijden kunnen bewegen, anders werkt deze als scheurinleider. Bij dikkere platen zijn aanvullende voorzieningen nodig. Dikkere platen zijn nodig bij een grote voegspleet c.q. een grotere dilatatiecapaciteit (concept 4.2)
5. Breedte aanhechtvlak op de ondergrond
Is noodzakelijk voor de gedeeltelijke opname van de opspankrachten (schuifspanningen) en waterdichtheid van de voeg i.v.m. achterloopsheid bij onthechting. Dit wordt negatief beïnvloed bij een langere afdekplaat.
6. Breedte van de dilatatie in relatie tot de dikte en lengte van de afdekplaat
Een langere (en dikkere) afdekplaat is nodig als de voegspleet in het brugdek groter is dan standaard.